(drie illustraties: straatbeelden Jordaan, Den Haag, Vreeswijk)
De Elandsstraat in de Amsterdamse Jordaan is na 20 jaar stadsvernieuwing uiteengevallen in goedbedoelde architectonische experimenten: de nieuwe etagewoningen voeren een heel nieuw palet kleuren, materialen en gevelplastiek aan en de nieuwe schoolgebouwen lijken er zo van het platteland ingevlogen. Het karakteristieke en krachtige straatbeeld is danig gehavend. Voor het ontwerp van twee kleine nieuwbouwcomplexen met portiek-etagewoningen hebben we traditionele, onopvallende ontwerpmiddelen ingezet om die karakteristieke straatwand te herstellen: een pronkrisaliet bij de hoofdentree, kroonlijsten en dakkapellen. Een bescheiden parcelering is aangeduid door kleine verspringingen van de rooilijn. Het resultaat zal de argeloze passant nauwelijks opvallen; alleen bij wat langere beschouwing is er veel te zien aan de profileringen, de rijke dakkapellen en de ritmering van vensters.
Een armelijk deel van de Haagse Regentessebuurt met beneden- en bovenwoningen is vervangen. De elders in de wijk gelegen, karakteristieke woonstraten met voortuinen stonden model voor de uitwerking van de nieuwbouw. Dit model werd niet letterlijk gecopië erd maar geï miteerd in constructies die voor dergelijke seriematige woningbouw uitvoerbaar bleken. Er was geen enkele noodzaak dit traditionele beeld te reduceren, te schematiseren of te voorzien van een persoonlijk handschrift.
Voor een uitbreiding van het dorp Vreeswijk is een ontwerp gemaakt voor een drietal ‘dorpsstraten’ op halfverhoogde parkeergarages: de eenvoudige dorpshuizen met een haast argeloze traditionele architectuur staan hier schouder aan schouder.
In een praktijk van twintig jaar hebben we mogen werken aan herbestemmingen, restauraties en nieuwbouw in en buiten de stad. We hebben als vanzelf bijgeleerd wat we als modernisten uit Delft niet hadden meegekregen: dat een architect in eerste instantie zijn vak moet beheersen en een zekere dienstbaarheid aan de stedelijke context en de gehele architectuurtraditie behoort te hebben. En dat een fraai geprofileerde kroonlijst even heerlijk kan zijn om naar te kijken als een modernistische villa. In die praktijk is de werkzaamheid van traditionele architectonische middelen bij veel opgaves onmiskenbaar é n onmisbaar gebleken.
Dat rekent af met de mythe waarbij de architect –opdracht voor opdracht– aan de continuï teit van zijn individuele œ uvre bouwt. Een architect is eerder een vakman dan kunstenaar en de vakman moet ons behoeden voor al te opvallende missers. Het meest behoudende werk van het bureau is ongetwijfeld het boek ‘Rietveld Meubels Om Zelf te Maken’ dat heel precies de bouwtekeningen en aanwijzingen bevat om zelf een dertigtal meubels van Gerrit Rietveld te maken.
1. Traditionele Architectuur:’the Presence of Living Structure’
Onlangs omschreef Christopher Alexander traditionele architectuur als ‘the presence of living structure’. Hij wees daarbij op de universele culturele betekenis hiervan en de vormenrijkdom die hiermee mondiaal is bedoeld. Betekenisvolle conventies die stedelijke, architectonische en bouwkundige implicaties insluiten zijn in vijftig jaar architectuuronderwijs in Delft uit de discipline verbannen. Het Nederlands Architectuur Instituut en het Stimuleringsfonds voor de Architectuur stimuleren geenszins de pluriformiteit van de architectuur. Beide instituten zetten hun rijkssubsidies vooral in om een handvol Jaarboek Modernisten aan te prijzen, wijzen bij voortduring op de vermeende noodzaak tot amechtige vernieuwing waarbij met name ongeletterde jonge architecten moeten zorgen voor de gewenste olifant in de porseleinkast. In het buitenland lijkt dit Nederlands modernisme populairder dan ooit: een pragmatische ontwerpopvatting die dweept met de vergankelijkheid en banaliteit van mode, media, vermaak en consumptie en zich geen rekenschap geeft van culturele consekwenties of bouwkundige onderhoudsimplicaties. Haar schamele inhoudelijke verantwoording zoekt ze in retoriek en beelden ver buiten de eigen discipline.
‘The presence of living structure’ –traditionele architectuur– is echter springlevend: er is koopkrachtige markt–vraag en er is maatschappelijke vraag naar de gebleken operationaliteit ervan bij uiteenlopende ontwerpopgaven. Particulier opdrachtgeverschap, Brandevoort, Haverleij en de Resident zijn uiteenlopende voorbeelden hiervan. Om echter traditionele architectuur opnieuw inhoud en kwaliteit te geven is het dringend noodzakelijk de drempels te slechten die opgeworpen zijn tussen Restauratie en Monumentenzorg enerzijds en het architectonisch en stedenbouwkundig ontwerpen anderzijds. Het bronnenmateriaal moet worden ontsloten teneinde de draad weer op te kunnen pakken.
2. Traditionele Architectuur en Restauratie
Met het verdwijnen aan de TUDelft van kleurrijke hoogleraren als Berghoef en Wegener Sleeswijk heeft de moderne beweging korte metten gemaakt met het onderwijs in traditionele architectuur door het te isoleren binnen het vakgebied Restauratie. Onderwijs in traditionele architectuur viel ten prooi aan een culturele revolutie en de school bekeerde zich tot de beperkte bandbreedte van een groep Forum en Team X architecten. Architecten die slechts een werkzame ontwerpstrategie boden in de dark ages van productivisme, galerijflats en stedelijke sanering. Zo was medio zeventiger jaren het werkverband Restauratie met de traditionele architectuur teruggedrongen op een marginaal bolwerk. In eenzame afzondering binnen de vakgroep geschiedenis en met het vaandel van professor Temminck-Groll op de transen was Restauratie het sterfhuis van de traditionele architectuur in Delft. De werkelijke betekenis hiervan kan niet voldoende worden onderkend: er heerste blijkbaar een euforische zelfoverschatting dat de traditionele architectuur als verleden tijd nog slechts onderhouden moest worden maar in de toekomst niet meer geproduceerd behoefde te worden. Bakema’s strijd leek gewonnen.
Het zo geforceerde isolement van traditionele architectuur met de actualiteit van de ontwerpopgave en het ontwerponderwijs heeft de inhoudelijke ontwikkelingen binnen de traditionele architectuur voor het eerst tot stilstand gebracht. We kennen traditionele architectuur van alle eeuwen en kunnen die met enige oefening tot op een halve eeuw dateren, maar na Kropholler, Berghoef en Eschauzier lijkt de stroom opgedroogd. Vandaar dat ‘hedendaagse’ traditionele architectuur veelal terugvalt op oplossingen uit de vijftiger jaren.
Tegelijkertijd had dit isolement rampzalige gevolgen voor bijvoorbeeld de stadsvernieuwing. Juist vanuit de TUDelft trokken enthousiaste ambtenaren en ontwerpers de 19e eeuwse wijken in om deze met de beperkte hun ten dienste staande modernistische begrippen en ontwerpmiddelen de buurten te vernieuwen en te verbeteren. Deze alchemisten probeerden met doosdaken, trespa boeien, strookbebouwing, gepleisterde buitengevelisolatie en kunststof kozijnen de neorenaissance van de arbeidersbuurten om te smelten tot ‘eigentijdse, moderne’ corporatiecomplexen. De herkenbaarheid van de wijk verviel en daarmee de indentiteit als buurt in de grotere stedelijke samenhang. Deze bedreiging na de eerste saneringsoperaties van de zestiger en zeventiger jaren bracht Den Haag ertoe grote delen van haar stad aan te wijzen als beschermd stads- en dorpsgezicht.
In dit isolement ver weg van maatschappelijke opgaves als renovatie en hergebruik legde het werkverband restauratie op de TUDelft zich meer en meer toe op de archeologie, de ontleedkunst en de kunst van de balseming. Hierdoor werd expertise en sensibiliteit opgebouwd om architectonische verfijning te kunnen onderscheiden. De vakgroep geschiedenis bood het werkverband echter dusdanige beschutting dat het kunsthistorische aspect het architectonische aspect verdrong. Het duidelijkst toont zich dit in het feit dat de hier opgeleide restauratie-architecten bij nieuwbouwopgaven even onwillig zijn en evenmin in staat blijken om overtuigende traditionele architectuur te ontwerpen: als elke andere architect vallen ze terug op modernistische oplossingen.
3. Restauratie, Reconstructie, Vertoog
Deze verschuiving werd mede gestimuleerd door het discours rond het Handvest van Venetië uit 1964. Dit handvest maakte een eind aan een restauratie-praktijk waar het monument fantasievol werd ‘terugontworpen’ tot een al dan niet vermeende historische toestand omdat het per definitie een ingrijpen betekent in het ‘historisch materiaal’ en de gelaagdheid die de tijd aan het monument heeft gegeven. Eenheid van stijl, zo stelt het handvest, is niet het doel van restauratie.
In Nederland hadden begaafde architecten als Canneman, Kok, Verheus, Kruger en van Iperen met veel gevoel, talent en kennis aan dergelijke reconstructies gewerkt, stuk voor stuk overtuigende voorbeelden van architectuur zoals die in dit land tot bloei is gekomen. Hierna diende zich een nieuwe generatie ‘restauratie-architecten’ aan in de tachtiger jaren die zich ten doel stelde de historische gelaagdheid van het monument te tonen en leesbaar te maken. Practische ingrepen of uitbreidingen ten behoeve van een herbestemming werden daarbij steevast als ‘eigentijds’ contrast ingebracht om de leesbaarheid te dienen waarbij de zonderlinge artisticiteit van het werk van Carlo Scarpa menigmaal ten voorbeeld werd gesteld. Deze praktijk heeft bijna zonder uitzondering tot potsierlijke resultaten geleid waarbij met name de architectonische integriteit van het monument in het geding is gekomen. Het monument is nog slechts ervaarbaar als uitstalkast van bouwsporen, een nevenschikking van verminkingen en aanpassingen waarbij de restauratie–architect optreedt als heelmeester die zorgvuldig alle wonden openhoudt. Dat daarbij evenzeer ‘historisch materiaal’ van het monument verloren is gegaan is evident, dat schade is toegebracht aan schaal, kleur en harmonie zoals het handvest omschrijft is gemakshalve vergeten. Belangrijk is dat de architectonische ervaring van het monument ondergeschikt is gemaakt en het gebouw nog slechts dient ter illustratie van een kunsthistorisch vertoog. De uit het handvest gedestilleerde eis dat alle ingrepen aan het monument ‘reversibel’ zouden moeten zijn –zonder schade toe te brengen aan ‘historisch materiaal’– heeft ervoor gezorgd dat allerlei toevoegingen even laagwaardig als futiel zijn.
4. Schoonheid is duurzaam
Alle gebouwen die ons overleverd worden door vorige generaties zijn gestolde kennis: ze vormen het bouwkundige bewijs hoe een enkel gebouw voor langere tijd de mensen kan dienen. Een belangrijke notie voor onze tijd waarin de levensduur van gebouwen zowel bouwtechnisch (vervangen installaties, plafonds, separaties, gevelbekleding, beglazing, zonwering en ramen) als architectonisch (upgrading, gevelvervanging, uitstraling, optoppen) korter is dan ooit. Er is vandaag de dag een zekere vaardigheid en een opgeruimd gemoed nodig om van elk gebouw te weten te komen hoe het erin slaagt generaties achtereen onderdak te bieden. Omdat bouwen een grote inspanning is ontstaan gebouwen langs de weg van de empirie; overleverde gebouwen bieden ons dan ook per definitie meer geaccumuleerde kennis over duurzaamheid dan alles wat gesubsidië erde instituten hier het laatste decennium over hebben geventileerd. Afgezien van het bouwkundig aspect geldt dit evenzeer het architectonisch aspect: een huis moet met haar schoonheid immers elke volgende bewoner opnieuw inspireren en verleiden tot haar onderhoud.
Schoonheid is duurzaam en elke architectuur– of bouwkunde opleiding dient te beginnen door haar eigen overleverde gebouwen, steden en dorpen hierop te onderzoeken en zo de waarden en discipline te verkennen.
5. De Rol van het Monument
Bij Cuypers’ restauratie van het Haagse Binnenhofcomplex was betrekkelijk weinig kennis voorhanden van het in zeven eeuwen gegroeide complex. Wanneer we met de huidige kennis van de geschiedenis de fotoos en tekeningen bekijken van de toen aangetroffen bouwsporen en dit vergelijken met Cuypers’ eindresultaat dan moeten we constateren dat de talenten van de bij de restauratie betrokken ontwerpers, opdrachtgevers en uitvoerenden dit gebrek aan kennis ruimschoots hebben gecompenseerd. Het overtuigend eindresultaat van de restauratie geeft dan wel geen betrouwbaar beeld van het Binnenhof zoals het ooit geweest moet zijn, het heeft echter wel architectonische integriteit en karakter. De aansluitende vernieuwing van de Hofvijverwand door Rijksbouwmeester Knuttel paste behendig een aantal bestaande gebouwen van het complex in. Door de nieuwe bouwmassa te geleden en te ritmeren en door traditionele middelen toe te passen werd een schilderachtig maar overtuigend eindresultaat verkregen dat een waardig ensemble voor het landsbestuur vormt. Traditionele architectuur met karakter waarin de hoofdrol op subtiele manier blijft weggelegd voor de ‘echte’ monumenten tussen Mauritshuis en Stadhouderlijk kwartier. De rol van deze monumenten is tweeledig: niet alleen zijn het gebouwen met een authentieke historische betekenis in de geschiedenis van de Nederlanden, ook vormen beide ankerplaatsen van het neoclassicisme voor respectievelijk het stadspaleis (Mauritshuis: type, geleding, interieur, gevelcompositie) en het interieur (vergaderzaal van de Eerste Kamer). Op basis van de authenticiteit van de historische handeling vragen dergelijke gebouwen niet alleen bescherming als monument van de bouwkunst maar ook als historisch monument. Het is deze dubbele betekenis die de term ‘historisch materiaal’ een diepere betekenis geeft en bij restauratie en onderhoud verantwoordelijkheid vraagt. Een beperkter vrijheid van ontwerpen is hier op zijn plaats.
Voor woonhuismonumenten is de bewoningsgeschiedenis doorgaans slechts van anekdotische waarde: de werkelijke waarde is niet besloten in de historische handeling of het ‘historisch materiaal’ maar in de kracht van de architectuur zelf. Eerst wanneer het ‘historisch materiaal’ een bijzondere ambachtelijke verfijning zou hebben –zoals bijvoorbeeld in de wat rijkere woonhuizen– dan wordt bij restauratie en onderhoud een bijzondere verantwoordelijkjheid gevraagd. Wanneer een dergelijk onderscheid een duidelijker juridische basis zou hebben zou een belangrijke schakel hersteld kunnen worden tussen de ontwerpdicipline en haar bronnenmateriaal –de als monumenten van bouwkunst aangewezen panden.
6. Onderzoek en Ontwerp
Wanneer je weigert je open te stellen en te verdiepen in de bouwkundige ratio van kozijnaansluitingen, balklagen, kapconstructies of mortelsamenstellingen kan een kleine ingreep een bestaand gebouw vernielen. De Domtoren was allang omgevallen als deze niet gemetseld zou zijn geweest met een soepele kalkmortel; Ouds witte dorp aan de Rotterdamse Mathenesserlaan had er echter nog gestaan wanneer het niet gerenoveerd was met veel te zware prefab beton vloertjes. Om bouwfouten uit het verleden te corrigeren is behoedzaam opereren noodzakelijk.
In stedenbouwkundige zin geldt hier voor het stadsgezicht hetzelfde: een samenhangend sterk ensemble als Dudoks Zuid West Den Haag ontleent haar kracht aan de samenhang door de schalen heen tussen de open verkavelde blokken, de singels en de lanen. De routine van Vinexstroken of stadsvernieuwingsblokken kan hier niet zonder meer worden toegepast zonder aanwijsbare schade aan te richten. Omgekeerd kan de studie van dorpen kennis produceren om meer gedifferentië erde en sociaal samenhangender nederzettingen in het groen te ontwerpen dan de huidige Vinex–wijken.
Vandaag de dag hebben we bouwhistorie als nieuwe discipline die bouwsporen betrouwbaarder kan onderzoeken en interpreteren. Zo beschikken we over de electronenmicroscoop en chemische analyses aan de hand waarvan we verfsporen betrouwbaarder kunnen herleiden en reconstrueren. We kunnen met de C14 methode het hout van balk en kapconstructies dateren. Allemaal wetenschappelijk instrumentarium aan de hand waarvan we een duidelijker beeld kunnen krijgen van hoe het monument op enig moment ingedeeld, gebruikt en gedecoreerd zou kunnen zijn.
Ook bij restauratie blijft de relatie tussen onderzoek en ontwerp echter bemiddeld: het ontwerpmoment blijft bestaan wanneer op basis van de aangetroffen puzzlestukjes met smaak en talent de integriteit van de architectuur hersteld moet worden. Het is deze rijkdom die voor de ontwerpdiscipline in haar geheel ontsloten moet worden, het onderscheid tussen architect en restauratie-architect zal doen vergeten en het uitgangspunt kan vormen voor een verrijking van de architectuur tussen traditie en moderniteit.
SCALA architecten/peter drijver