BOUW 10, 2005 B&O, interview Mieke Bosse en Peter Drijver van SCALA architectenJosine Crone, Hans Mulder
Ze zouden best eens een modern project willen ontwerpen, maar krijgen er nauwelijks de kans voor. Aan Scala architecten, het bureau van de ontwerpers Peter Drijver en Mieke Bosse, kleeft het imago van traditionele architectuur. En dat verdedigen ze met verve. De liefde voor het ambachtelijke detail en voor klassieke verhoudingen maakt hun werk opvallend en onopvallend tegelijk. Behoud van de culturele identiteit met rekenschap van bestaande entiteiten is voor Scala belangrijker dan ontwikkeling van een eigen handschrift. Architectuur dienstbaar aan de levende cultuur.
Josine Crone en Hans Mulder
Het gaat Peter Drijver en Mieke Bosse van Scala architecten niet zomaar om ‘contextgebonden’ architectuur. Ze zijn heel precies in het inleven in de culturele identiteit van de omgeving. Hun achtergrond in restauratie en in stadsvernieuwing heeft hun liefde voor de ambachtelijkheid van traditionele architectuur versterkt. Maar het is ook zeker een kwestie van vakkennis. En van fijngevoeligheid. Is traditionele architectuur voorbehouden aan stedelijke hersteloperaties of kun je er ook nieuwe dorpen mee bouwen? En waar ligt de grens met kitsch?
Jullie staan kritisch ten opzichte van het modernisme. Met projecten in Brandevoort, de Resident en Schuijtgraaf kenschetsen jullie je zelfs als anachronistisch architectenbureau. Dat is bepaald niet bonton in het metier. Wat vinden jullie kenmerken van goede architectuur?
Bosse: ‘Architectuur is interessant als het de actuele opgave van nu beantwoordt door je rekenschap te geven van de betekenis van de omgeving. Er zijn veel herkenbare conventies in dorpen en steden. De kennis die daarin is opgeslagen over het gebruik, de techniek van onderdorpel tot overstek, en van het beeld in een landschap, daar kun je wat mee.
Wij zijn niet zo bezig met een algemene architectuurtheorie of analyse, maar in de specifieke opgave, bijvoorbeeld zo’n huis, als onderdeel van het grotere geheel. Wij zijn geïnteresseerd in de schaal van de opgave.’
Dat is toch iedere architect, waarin onderscheiden jullie je?
Bosse: ‘Het gaat ons om de waardering van het bestaande. Toen wij opdracht kregen om in de Haagse Regentessebuurt vier straten te vervangen, wilde we vooral het karakter van deze eind negentiende-eeuwse buurt versterken, in plaats er afbreuk aan te doen door de bouw van moderne huizen. Die wijk heeft een heel eigen idioom. Ik vind dat je in de architectonische taal moet blijven werken. Die taal is in de Regentessebuurt anders dan in het Statenkwartier of in Den Haag Zuid-West.
Ik hoop dat de mensen over een paar jaar denken dat het er al zestig jaar staat.‘
Namaken dus?
Drijver: ‘Wij benadrukken de elegantie van die bouwstijlen. Oude technieken, daar is vaak weinig mis mee. Je moet goed weten hoe de details in elkaar zitten en waarom. Of een ojiefprofiel staand of liggend is en wat het doet in de beschaduwing. Het hoeft niet eigentijds te zijn om goed te zijn, integendeel. Die oude technieken dragen waarheid in zich.’
Bosse: ‘In de stadsvernieuwing werd aanvankelijk het uiterlijk van de woningen niet zo belangrijk gevonden. Maar ook bewoners vroegen zich in de jaren tachtig af of al die nieuwbouw in de Schilderwijk er nu zo uit moest zien als Zoetermeer. Waarom verdwijnen al die karakteristieke buurten voor de universele brij van nieuwbouw? Wij vinden dat het veel beter kan door je architectuur in te passen. Dat werkt helend op de omgeving. De stad wordt zo arm als je de dagelijkse leefomgeving van de mensen niet respecteert. Hele buurten verdwijnen, zoals de Molenwijk maar binnenkort ook Duindorp. Wat doe je de stad aan?’
Hoever ga je in die imitatie?
Bosse: ‘Die inpassingen moeten mooier zijn, beter, maar het moet er vooral bij horen. We bouwen niet zomaar terug wat er stond. Ons meest radicale project is de Elandstraat in Amsterdam. Het is een blok met sociale huurwoningen, ontsloten door een portiek. Wij hebben het vormgegeven als een grachtenpand, maar het staat in een binnenstraat in de Jordaan.’
Drijver: ‘De typologie van dit project is volslagen dronken, het bestaat zo helemaal nergens. Misschien is het daardoor wel onvoorstelbaar slecht.’
Je hebt een historische jas gehangen om een moderne typologie. Een jas met een weeffout.
Bosse: ‘Het hele rijtje lijkt nu weer gewoon passend, het doet het weer. Ik vind het dus geweldig. Aan de overzijde komt helaas een modern project met veel glas, dat de straatwand stukmaakt, waar wij het heel willen maken.’
Drijver: ‘Je ziet dat deze aanpak ook invloed heeft op de omgeving. Als het goed is leidt het tot herwaardering van het bestaande, waardoor de hele buurt er beter van wordt. Maar nieuwbouw kan evengoed oudbouw neerhalen. Zodat na een invulproject de hele straat tot sloop gedoemd is, omdat deze er slecht bij afsteekt.’
In Brandevoort bouwen jullie mee aan een beeld dat daar nooit is geweest. Pseudo-emotie in een pseudo-esthetisch concept. Hier wordt een bepaalde esthetiek nagestreefd om het een levensgevoel van heel lang geleden te revitaliseren. Haal je dat gevoel terug door de stenen zo te stapelen?
Drijver: ‘Als de mensen kunnen kiezen, willen ze wonen in een Brabants dorp, niet in een uitbreidingswijk. Hier is een kolonisatiemodel gebruikt om nieuwe woningen te bouwen, als een zelfstandige stedenbouwkundige ingreep, dat is heel afwijkend van andere Vinexwijken. Brandevoort heeft centrum met wallen waar de dichtheid groot is, en wijken er omheen. Het is een intellectuele constructie. Ik vind het heel knap omdat het volledig is verzonnen.’
Bosse: ‘Maar als je met een beetje monumentenkennis gaat kijken is het heel erg. De architectuur kent verkeerde verhoudingen, foute details, echt heel lelijke dingen. De bewoners hebben er ondanks onze kritiek ontzettend naar hun zin, daar kwam een enorme power vanaf. De discussie over verkeerde roetjes zakt in het niets, als de architectuur zo omarmd wordt door de bewoners.’
Een les voor de moderne Vinexlocaties?
Drijver: ‘Vinex kan totaal anders eruit zien dan zoals wij Vinex kennen. Het is een schande dat in het land dat Koolhaas heeft voortgebracht, en hoogstandjes als een huis van glas en het mobiushuis, de reguliere woningbouwproductie daar niet van profiteert. Het Scheepvaarthuis van Van der Mey is neergeslagen in voorbeeldige woningbouwprojecten van de Amsterdamse School. In grote, mooie projecten als de Spaarndammerbuurt maar ook in kleinschaliger vorm in Amsterdam Zuid vind je het terug. Cultureel gezien is het interessant dat er een kruisbestuiving is van de avant garde, van incidentele kunst, naar kunst en cultuur op een grotere schaal. Ik zou niet weten waar je dat fenomeen in de Vinex wijken zou moeten aanwijzen.’
Veel Vinex wijken zijn toch allemaal kleine Koolhaasjes?
Drijver: ‘Op een onvoorstelbaar oppervlakkig niveau, alleen de bekleding heeft soms Koolhaas-associaties.’
Bosse: ‘In de Zwolse Vinex locatie Stadshagen hebben wij het bewust anders aangepakt. De gemeente gaf als thema aan: pad en tuin. De auto moet uit de woonstraatjes. Wij hebben het thema uitgebreid met een erf. Ons project staat aan de rand van de wijk. Wij wilden de plek benutten door er iets bijzonders van te maken. Met hoge volumes en associaties aan vrijstaande objecten als een kalkoven of een molen, die ook aan randen staan. Hier was geen referentie of een bestaand idioom, maar als in iedere Vinex-wijk moesten we alles zelf meenemen. Dus hebben we hoge objecten met een taps verlopende bekleding van hout onder een hoek van 15 graden. Het krijgt door de autonome vormen niet het karakter van de gewone twee-onder-een-kapper die visueel nauwelijks boven het maaiveld uitkomt, maar het is een echt vormgegeven rand.’
Wat vind je van de rest van Stadshagen?
Drijver:’Ik vind dat veel collega’s iets hebben ontworpen als een volgend project in hun oeuvrecatalogus, maar dat niets te maken heeft met het thema pad en tuin. Ze hebben zich niet ingespannen om een ontwerp te maken voor de opgave die er is. Men gaat voor het eigen handschrift. Als je dat maar lang genoeg volhoudt en je weet daar een geweldig oeuvre van te maken, dan hoor je in de galerij der giganten. Gelukkig zijn er in de geschiedenis steeds hele begaafde architecten geweest die dat niet deden. Daarom hebben we nu mooie oude stadsdelen.’
Ligt de kitsch bij jullie aanpak niet snel op de loer?
Drijver: ‘Nee. Kitsch is een onvolmaakte kopie. Veel mensen willen iets wat boven budget is, iets wat tegenstrijdig is of krijgen te oppervlakkige gelijkende voorbeelden aangereikt, bijvoorbeeld boerderijen of Tudorhouses in Amerika. Dan komt er een goedkope slechte kopie. Qua ruimtelijke ontwikkeling en detaillering is die architectuur vaak even beroerd. Het lijkt alleen nog maar in de verste verte op iets anders. Het is ontdaan van zijn betekenis. Goede architectuur vernieuwt zich. Innovatie is er altijd. En als het handig is, dan blijft het. Zo ontstaat traditie, dat is geen statisch iets.’
Bosse: ‘Je kunt dus ook op een goede manier aan traditie werken. Wij gebruiken soms bewust een plakroede om functionele en esthetische eisen bijeen te brengen. In de vestingstad in Schuijtgraaf maken we op die manier hele goed nep. Het voldoet aan het politiekeurmerk, terwijl kleine ruitjes met echte roeden dat niet doen. En het heeft een herkenbare maatvoering. Michale Graves zegt daarover: ‘Nederland is zo mooi omdat in ieder raam de maat van een mens te zien is.’ Zowel van binnenuit als van buitenaf vormt een raam met roedenverdeling een soort scherm, omdat je oog scherp stelt op de roede en dat vermindert de mogelijkheid om van buiten naar binnen te kijken.’
Vind je het geen pervers idee om zo’n vestingstad te bouwen in deze tijd?
Bosse: ‘Het idee vestingstad is niet verkeerd. Het leidt tot aantrekkelijke woonvormen: maar die wijk als geheel is een rariteitenkabinet. Met 28 verschillende velden met thema’s als ‘tuinstad’, ‘vestingstad’, ‘Dudok’ en ‘Rietveld’ kun je vraagtekens zetten bij dat plan van Kees Christiaanse.’
Drijver: ‘Dat in tegenstelling tot Berlage’s Amsterdam Zuid of al die uitbreidingen van Dudok in Hilversum met een onvoorstelbare consistentie. Die waren niet bang van aantallen, dat zijn enorme hoeveelheden woningen. Berlage en Dudok hadden genoeg aan de architectuur één of twee velden om een heel dorp mee te bouwen. Schuijtgraaf is een soort uitholling en gepronk met een teveel aan architectonische taal, die eigenlijk de architectonische taal onderuit haalt.’
Waar liggen voor jullie de grenzen en ga je een opdracht weigeren?
Bosse: ‘We proberen als we kritiek hebben op de opzet de opdrachtgever ervan te overtuigen dat het beter kan. Vooral met bestaande dorpskernen moet je zorgvuldig omspringen, maar kleine gemeentebesturen hebben wel eens de ambitie om stedelijk te willen worden. Daar lukt het vaak wel om ze het inzicht te geven dat het belangrijk is om de schaal te handhaven. Maar wat ik echt niet doe is als er referenties worden gegeven die niet bouwkunig zijn. Zoals bijvoorbeeld masker, hunebed, straaljager. Vestingstad, tuinstad of erf, daar kun je wat mee. Het daagt uit om op een goede en betekenisvolle manier vorm te geven aan een prettige leefomgeving.’