Plasterk – de minister van de intellectuele bagatel – droeg onlangs een honderdtal naoorlogse gebouwen voor als potentiële rijksmonumenten. ‘Veel te Weinig’ bromde Heemschut en sloeg de spijker op de kop. Als ons eeuwoude monumentenbeleid iets bewijst, dan is het wel dat het onderhouden en herbestemmen van objecten een cultureel doel dient. Een enkel gebouw zonder context is echter als een theeservies zonder porceleinkast. Immers, de aanwijzing tot beschermd stads- en dorpsgezicht biedt in de praktijk te weinig houvast om in dynamische gebieden als historische centra en kernen de boel bijeen te houden. Een groot deel van de honderd nieuwe objecten ligt bovendien in naoorlogse uitleggebieden, waar de corporaties stakeholder zijn bij herstructureringsopgaven. Met het verwerven van de status van rijksmonument zou je mogen verwachten dat deze gebouwen en complexen stedenbouwkundig en architectonisch als ankerpunt worden genomen voor de vernieuwing, maar gezien de locale conflicten die al meer dan tien jaar spelen rond veel van deze juwelen, lijkt dat niet waarschijnlijk. De minister zou op korte termijn de zetting en inbedding van de nieuwe rijksmonumenten kunnen verzekeren door aanvullende paragrafen hierover in de monumentenwet te formuleren; met de ministers van financiën en volkshuisvesting zou bovendien een financieel arrangement kunnen worden kortgesloten om de Aedes-corporaties te bewegen bij te dragen aan instandhouding en herbestemming van deze brandpunten.
Ook de praktijk van ‘het eigentijdse element’ dat bij restauraties inmiddels tot rijkscliché is verworden, doet afbreuk aan de identiteit en betekenis van het monument. Er is niet direct reden om aan te nemen dat dit bij de wederopbouwarchitectuur anders zal zijn. Maar toch is het zeer de vraag of Rob Krier binnenkort in opdracht van de Rijksbouwmeester ‘eigentijdse, contrasterende toevoegingen’ gaat ontwerpen door torenspitsen toe te voegen aan het Groothandelsgebouw en de Lijnbaan. Zoals Zonnestraal van Duiker prettig pijnlijk precies is herbouwd, zo zou je wensen dat ook met Cuypers’ Rijksmuseum omgegaan zou zijn, met het Rembrandthuis, met het Haagse gebouw van de Raad voor de Rechtspraak en het Vijzelstraatgebouw van de Bazel, enzovoorts.
Hoe gaat het er namelijk in de luwte van die paar topstukken aan toe met die stedenbouw en architectuur van de wederopbouw? Het bombardement op de zware industrie van Hengelo was aanleiding om bij de wederopbouw de transformatie van dorp tot regionaal centrum vorm te geven. Het wederopbouwplan had een stedelijk karakter en in het centrum verdwenen alle herinneringen aan de dorpse erven: er werd na de oorlog nog een deel van het dorp gesloopt ter grootte van het gebombardeerde deel. Net als bij de herbouw van Nijmegen stond de bestuurders een traditioneel netwerk van straten en pleinen voor ogen, maar dan in profielbreedte gedimensioneerd op de komst van het autoverkeer. Het resulteerde in beide steden in te brede straten, een te lage bebouwing en te grote (parkeer-)pleinen. In de architectuur van de wederopbouw van Hengelo werd gezocht naar een lichtvoetige moderniteit, die je ook in wel aantreft in Emmeloord, Eindhoven, Middelburg en Wageningen. Een joyeuze architectuur die – als overal – vandaag de dag gestript wordt, gesloopt en vervangen door ‘eigentijdse’ bikkelharde dozen. Vegter, Zwiers en Holt realiseerden gebouwen die weinig met de vriendelijke dorpsheid van het vooroorlogse Hengelo te maken hadden, maar wel een eigen karakter inbrachten. Datzelfde geldt voor het knappe stadhuis van Berghoef-Hondius-Lamers, voorgedragen als Rijksmonument en als palazzo tot scharnierpunt gemaakt in de stedelijke ruimten van de binnenstad. In de ambities van het stadsbestuur wordt dat gebouw voor de tweede maal aangetast, nu door Hubert-Jan Henket die de gelaagde architectonische compositie infantiliseert door het gebouw op een glazen sokkel te zetten. Zo zegt de status van (aspirant)Rijksmonument mij helemaal niets meer.