Sommige Delftse docenten verafschuwen de vrijheid waarmee vandaag de dag architectuur gepraktiseerd wordt. Een hippe blob of een fraai traditioneel stadhuis – in beide gevallen wordt het ontwerp gekritiseerd omdat het te zeer een decorstuk van het leven zou zijn, een verlengstuk van media en mode. Hen staat een beeldloze architectuur voor ogen, waarbij de compositie geen ornament meer behoeft omdat het de typologische eigenheid zou vertroebelen.
Stel nu dat we volgens dat recept tegelijkertijd een stadhuis en een pakhuis zouden bouwen. Het stadhuis geven we een strenge symmetrische ordening met binnengangen rond lichthoven. Het pakhuis is noodzakelijkerwijs een lang gebouw langs de kade, maar om ruimte te winnen snijden we het in vier gelijke delen en groeperen dat rond een vierkante binnenplaats waar wat grof geschut kan worden opgeslagen. Het hele pakhuis plaatsen we in het water zodat het aan drie kanten bevoorraad kan worden. Zo beschreven is de functie slechts een voetnoot: stadhuis- en pakhuisfuncties kunnen als het ware worden omgekeerd zonder dat het gebouwtype hoeft te worden aangepast.
Beschreven als typologische reeks leveren beide gebouwen een ‘beeldloos’ resultaat, die een betrekkelijke onafhankelijkheid hebben ten aanzien van gebruik en functie: ontwerp als methode. Maar hebben we dan architectuur?
Het Paleis op de Dam en het Scheepvaartmuseum in Amsterdam, rond 1650 gebouwd als Stadhuis door Jacob van Campen en als ’s Lands Zeemagazijn door Daniël Stalpaert, zijn de hoogtepunten van het Hollands classicisme. De verpletterende trots die beide gebouwen uitstralen, de zelfbewuste elegante monumentaliteit die ze toevoegen aan het stadsbeeld zijn echter allesbehalve beeldloos. Het zijn gebouwen die op gebouwen lijken, die een heldere verwantschap hebben nu eens niet gebaseerd op hun functies maar op hun belangrijkheid. Dat classicisme daarbij het juiste vehikel is om zich uit te drukken, lag voor de 17e-eeuwer meer voor de hand dan voor de Delftse auteurs in het periodiek OverHolland.
Het Zeemagazijn of Admiraliteit is intussen al geruime tijd in gebruik als Scheepvaartmuseum, waarmee het een passende functie en een goede rentmeester leek te hebben. De plannen echter om het Scheepvaartmuseum uit te breiden staan lijnrecht tegenover de monumentale waarden van het gebouw zoals hierboven uiteengezet.
Neem het British Museum: een 19e eeuws neoklassiek carré van de gebroeders Smirke met midden op de open plaats de beroemde ronde Reading Room. Dat museum heeft haar binnenplaats door Foster laten overkappen. De glazen donut rondom de koepel van de Reading Room mag in zijn ijlheid spectaculair zijn, in het gebruik (koffiestalletjes, souvenirs) is het louter verkeersgebied dat de oriëntatie op de collectie niet eenvoudiger maakt en van de leeszaal een objet trouvé.
is het louter een verbinding naar een van de stijgpunten in het gebouw, waardoor je de routing door het gebouw snel kwijt bent.
Het plan om de binnenplaats van de Admiraliteit te laten overkappen (met een ijle staalconstructie van Ney) is in strijd met de typologische klaarheid van het voormalig pakhuisgebouw: vier pakhuizen rond een binnenplaats gevouwen. De overkapping zelf verplaatst het gehele gebouw naar de neoklassieke tsunami van halverwege de 19e eeuw: ’s Lands Zeemagazijn is echter tweehonderd jaar ouder! Dit monument is mij meer waard dan het Scheepvaartmuseum; het splitsen en diversifiëren van de collectie in drie delen kan eindeloos veel inventiever in het bestaande gebouw. Het is te hopen dat Monumentenzorg en de Gemeente Amsterdam dit prestigespeeltje van het bureau Rijksbouwmeester in beter vaarwater brengen.